Antwoord 1 en 2 zijn de gevallen waarin de snelheid moet worden verlaagd zoals voorgeschreven in artikel 5 van circulaire nr. 13/2009/TT-BGTVT
Antwoord 3 is onjuist omdat het voertuig dat wordt ingehaald moet vertragen, niet het voertuig. een ander voertuig.
Wanneer er snelheidsborden of obstakels op de weg zijn; wanneer het zicht beperkt is; bij het passeren op kruispunten, waar wegen kruisen met spoorwegen, rotondes, oneffen wegen ruw, glad, stoffig.
Bij het oversteken van de brug is de duiker smal; bij het naar boven gaan bij de top van de helling, bij het afdalen, bij scholen, drukke plaatsen, dichtbevolkte plaatsen, met huizen in de buurt van de weg.
Bij het besturen van een voertuig dat een ander voertuig inhaalt op een rijksweg.