Voor een getrokken voertuig moet : verlicht zijn bij slecht zicht
De zijmarkerings- of dimlichtkoplampen en, in geval van storing van deze koplampen, het trekkende voertuig aan de kant naar het midden van de weg, moeten aan de voorzijde worden verlicht door een niet-verblindend wit licht en aan de achterzijde door een rood licht .
Stadslichten of dimlichtkoplampen en bij uitval van deze lichten moet het voertuig aan de voorzijde worden verlicht met een rood knipperlicht .
Stadslicht samen met waarschuwingslicht aan ; Bij uitval van stadslicht kan het waarschuwingslicht apart worden gebruikt .